Zoeken
De bunzing – oude liefde roest niet
20 oktober 2017
De eerste bunzing die ik zag, zat vast gespietst aan een riek. Het moet ergens midden jaren tachtig zijn geweest. De boer waar ik na schooltijd hielp bij het koeien melken, had een hekel aan alle dieren met scherpe tanden omdat ze zijn kippen roofden. Voor mij was dat macabere moment juist het begin van de fascinatie voor marterachtigen.
Een paar jaar later werkte ik in de zomer bij een andere boer. Mijn voornaamste taak was het op- en afladen van stropakken. Zwaar, maar mooi werk. Bij het ‘onder-dak-brengen’ van de nieuwe lichting stro, viel me op dat op het restant stropakken van het voorgaande jaar afgebeten veren van een holenduif lagen. Toen ik beter keek, vond ik ook nog een half afgekloven bruine rat, een paar dode huismuizen en een groot aantal sterk ruikende keutels ter grootte van mijn pink.
Ondanks dat ik na het gevalletje met de riek nog nooit weer een bunzing had gezien, had ik er inmiddels wel zoveel over gelezen dat ik vermoedde dat dit het werk van een mudde was zoals mijn opa ze steevast noemde. En dat ze er gezien de hoeveelheid stront die er lag wellicht een nestplaats in het stro had gemaakt. Ik ging daarom geregeld in de schemering even kijken, maar de vermoedelijke bunzing liet zich niet zien.
Bruin treintje
Toen het stro binnen was en we op een lome zomeravond bij de boerderij wat zaten te drinken, zag ik uit mijn ooghoek een bruin treintje aankomen. Een bunzing-moeder liep op een paar meter afstand met vier jongen in haar kielzog over het terras. Ik veerde op, vooral ook omdat ik zag dat ze van plan was met haar kroost een drukke weg over te steken. Drie van haar jongen volgden haar trouw, maar de vierde twijfelde en bleef, luid piepend, aan de verkeerde kant hangen. Moeder had het pas door toen ze al aan de overkant was. Ze liet haar eerste drie jongen wachten in de slootwal en kwam terug om het vierde jong op te halen. En dat ging niet zachtzinnig. Aan zijn nekvel sleepte ze het jong de weg over.
Vanaf dat moment ging ik bij boeren langs of ik in hun stroschuur naar bunzing-nesten mocht zoeken om meer over ze te leren. Meestal mocht dat. Soms werd ik – hoe klassiek – met een riek van het erf gejaagd. Het leverde in het begin nog hier en daar wat nesten op, maar al snel werd dat minder omdat het stro in folie werd gewikkeld en de klassieke ‘strobult’ steeds meer verdween. Ik verloor de grip op de bunzing in het Groningse land een beetje en verlegde mijn aandacht naar ransuilen.
Belang van houtwallen
Ik verhuisde naar Drenthe en nam me voor mijn zoektochten naar bunzingen in het cultuurlandschap weer op te pakken. Bunzingen hebben een voorkeur voor kleinschalige landschappen waar de structuurrijke houtwallen voor veel dieren onmisbare verbindingswegen zijn. En gelukkig waren die in mijn nieuwe woonomgeving volop aanwezig. Maar omdat er veel meer geschikt leefgebied voorhanden is dan op een meer open Groningse land, werd het zoeken er niet eenvoudiger op. Ondertussen had ik wel het nodige bijgeleerd over de sporen die dieren achterlaten en kwam er daardoor achter hoe de zelf gegraven holen van bunzingen er uit zien en hoe je ze kunt onderscheiden van rattenholen die ongeveer net zo groot zijn en verbazend vaak in droge houtwallen zitten.
Daarbij bleek geur een belangrijk hulpmiddel. Het spreekwoord ‘stinken als een bunzing’ is natuurlijk niet uit de lucht gegrepen. Net als andere marterachtigen heeft de bunzing een speciale anaalklier waarin geurstoffen worden geproduceerd. Binnen de marterfamilie lijken die van de bunzing het sterkst ontwikkeld. Oftewel, de geur die een bunzing verspreid is onmiskenbaar. Hij zet het zelfs in als ‘wapen’ tegen aanvallers en daar kunnen oude bunzingjagers over meepraten.
Dassenburchten als slaapplaats
De laatste jaren leek het uit tellingen van bijvoorbeeld verkeerslachtoffers wat minder goed te gaan met de bunzing. Ik vond zelf ook minder holen en zag dat diverse houtwallen waar ik bunzingen had gespoord werden opgeruimd. Andere oorzaken die worden genoemd zijn de oprukkende steenmarter (als voedselconcurrent) en het intensiever wordende agrarische landschap. Maar zeker weten doen we het niet. Wat we wél weten is dat we het bunzingen naar de zin kunnen maken door het landschap juist niet al te netjes in te richten en houtwalstructuren zoveel mogelijk intact te laten. Dat is trouwens voor veel meer plant- en diersoorten een zegen, maar dat terzijde.
De laatste jaren houd ik me vooral bezig met onderzoek naar dassen en wat schetst mijn verbazing? Op tijdelijk verlaten dassenburchten die ik volg met cameravallen duikt geregeld een bunzing op. Blijkbaar zijn het geschikte plekken om de dag door te brengen. Ze zitten er zelden langer dan één of twee dagen, maar elke keer maakt mijn hart een sprongetje als zo’n gemaskerd wezen door het beeld wandelt. Oude liefde roest niet!